Wij woonden aan de Veldweg in Westzaan, het deel wat nu aan de achterkant uitkijkt op de snelweg en de gevangenis. In de tijd dat ik nog kinderlijk rondfladderde keken wij uit op de landerijen van de boeren en nog wat verder het Noordzeekanaal. Dat konden we vaag zien als we op onze slaapkamer stonden. Daar voeren de schepen naar zee, al hadden we geen benul van de afstanden noch richting. Dat de Grote Stad Amsterdam daar achter lag wisten we ook wel maar niet hoe dat er uit zag. Ik wist dan wel weer hoe lang het fietsen was naar IJmuiden of Castricum. Te ver. Of je nu achter op zat of het later zelf moest fietsen, het was ver.
Minder ver waren de landerijen van de boeren waar we, denk ik in augustus, de restanten van aardappelen mochten rooien en daar dan -bijna- de hele winter van konden eten. Gewapend met een emmer aan het stuur, eng fietsen natuurlijk, (ik was al geen ster in fietsen met dingen aan het stuur maar daarover later meer) reden we er heen en bukten ons de hele middag, vaak toch wel met mooi weer, dus het moet eind van de zomer zijn geweest, en raapten alles wat interessant was op. Niet die hele kleintjes, verzuchtte mijn moeder, denkend aan hoe veel ze moest schillen natuurlijk, maar ja, die kleintjes vond ik qua vorm veel leuker dan die lelijke grillige met rare uitsteeksels.
Daar was mijn eerste kennismaking met een echte muis. Zo’n schattig kleintje, hij rende over het veld en ik ging er achter aan, de aardappels vergetend omdat ik dol ben op dieren, vooral ook dol op alles wat ik niet ken en beweegt. Toen ik hem eindelijk had gevangen in mijn emmer wist ik niet goed wat ik er mee zou doen. Spelen was niet echt een optie, het beestje was doodsbang en begreep ik natuurlijk ook best dat ik met dit beest niet bij mijn moeder hoefde aan te komen, we hadden niet voor niets katten. Ik heb hem uiteindelijk maar weer de vrijheid gegeven. Hij rende, glibberde, hordeliep, haastig uit mijn rode emmer, zoekend naar een schuilplaatsje in het droge land.
Terugfietsend naar huis met fietstassen vol aardappels, goed uitkijkend dat je niet omviel door het gewicht wat we mee moesten torsen, kwamen we thuis aan, waar de aardappels in grote jutezakken werden gestort. Elke keer als ik tegenwoordig een vergeten aardappel -natuurlijk al dwarspiepend, onder de trap gerold omdat ie weigerde gekookt wilde worden- uit mijn gangkast vis met sliertjes er aan die op een feestslinger niet verkeerd zouden staan, denk ik aan de laatste aardappelen die onderuit uit de jutezak in de schuur bij mijn ouders moesten worden gevist.
Steeds zachter wordend, verrimpeld als een oud huidje met een punkkapsel en uiteindelijk ook niet echt lekker. Als er dan eindelijk weer echte verse nieuwe aardappelen waren, was het echt een beetje feest.
Met muizen kreeg ik nooit een heel intense band, althans niet met veldmuisjes. Ik ontdekte er later nog eens eentje onder de linnenkast, die was natuurlijk nog meer geschrokken dan ik, denk ik, maar ik zag een hernieuwde poging om een intense band op de bouwen met dit kleine diertje en schoof op mijn buik onder de kast. Toen ik hem te pakken had beet hij in mijn vinger en daarna heb ik de pogingen tot vriendschap met muisjes gelaten bij, ‘jij leeft op deze planeet, ik ook, we knikken naar elkaar en dat is dat’.
Fijn weekend!
Verschenen bij RTV Zaanstreek